Van renaissance naar barok

Sweelinck leefde in de late renaissance en vroege barok periode. Op deze pagina vindt je wat meer informatie over de twee periodes en hun kenmerken.

Tijdens de renaissance is muziek van componisten uit de lage landen geliefd. Er werd zowel kerkelijke als wereldlijke muziek geschreven. De melodie was vaak belangrijker dan de tekst en daardoor kreeg je vaak polyfone muziek. Hierbij gaan alle stemmen hun eigen gang en is zang vrijwel onverstaanbaar. In de Renaissance worden voor het eerst op grote schaal uitgaven met puur instrumentale muziek gepubliceerd. Ook verschijnen er boeken met beschrijvingen van instrumenten met instructies hoe ze te bespelen. Een groot deel van de instrumentale muziek in de renaissance is dansmuziek. Zo word er niet langer geïmproviseerd, maar volledig uit geschreven. De dansmuziek wordt in de 16e eeuw ook zonder dansers gespeeld, en kan zich zo verder ontwikkelen tot pure speelmuziek.

Tegen het einde van de renaissance vereenvoudigt Andrea Gabrielli de polyfone stijl. Zijn neef zet de familietraditie voort en ontwikkelt een nieuwe muziekvorm die hij concerto noemt. Daarin wisselen contrasterende groepen zoals canzoni (instrumentale composities nieuwe stijl), sonates(composities strijkers) en cantates(zang) elkaar af. Aan het einde van de renaissance wordt o.a. door Monteverdi nadrukkelijk gezocht naar manieren om met muziek uitdrukking te geven aan gevoelens en emoties, en neemt men afstand van de polyfonie(meerstemmigheid).

Het klankenideaal tijdens de barok is een stevige bas en een vloeiende melodie, die beide vaak uitgeschreven worden. Muziek wordt in de barok in de 1e plaats gebruikt om gevoelens en hartstochten zo treffend mogelijk weer te geven. Om optimaal uitdrukking te kunnen geven aan expressie van de tekst ontstaat de monodie: de solostem zingt de melodie, daarbij eenvoudig begeleid. Bij meerstemmige muziek wordt er in een zelfde ritme gespeeld en is verstaanbaarheid van de tekst belangrijk.  

De mis en het motet blijven de belangrijke genres in de katholieke kerkmuziek, die in het Latijn worden gezongen. Voor de samenzang in de kerk kiest Luther voor zogenaamde koralen die eenstemmig worden gezongen. De samenzang kan door het orgel begeleid worden. Voor een cantate (een gezongen muziekstuk voor solisten, koor en orkest), worden bijbelse teksten van de kerkelijke kalender op muziek gezet, met de bedoeling de strekking van de tekst over te brengen op de kerkbezoekers. Ook vind je verschillende opera-elementen terug in cantates: aria’s en recitatieven wisselen elkaar af. Gezongen cantates vormen de basis voor cantates en koraalvoorspelen voor orgel. Bach heeft als organist ongeveer 170 koraalbewerkingen voor orgel uitgeschreven.

In het voorjaar van 1598 wordt in het Florence Daphne, de eerste opera, opgevoerd. Deze opera is gebaseerd op een Oudgriekse mythe, en bestaat uit een aaneenschakeling van recitatieven (een vorm van zingend spreken). Ze voeren de monodie in, door de tekst te laten zingen door 1 enkele stem, met bij de tekst passende ritmes en toonhoogtes. Deze zangstem wordt voorzien van een bescheiden begeleiding. Het ritme van de tekst bepaalt het ritme van de zang, en wordt dus veel vrijer van opzet. Vanuit Florence verspreidt de opera zich over Italië. In Rome ontstaat de komische opera (‘opera buffa’) Die vooral wordt gespeel door ‘gewone’ mensen.